Sint Lucienklooster of Sint Luciaconvent in Amsterdam

Het Sint Lucienklooster wordt voor 't eerst genoemd in 1414 op het moment dat er een erf met huis gekocht wordt op het 'Begijneneiland', ten noorden van het Begijnenhof. Ze begonnen als zusters van het gemene leven met de intentie zo snel als mogelijk een Derde Orde-klooster te worden. Dat gebeurde al in 1416 en het convent sloot zich aan bij het kapittel van Utrecht. Het privilege ontvingen zij in 1433. In de vroege jaren was pater Robert Jansz, biechtvader van het Begijnenhof, steun en toeverlaat van de zusters op geestelijk gebied. Financieel waren zij volledig afhankelijk van enkelerijke families in de Bindwijk, zoals Heinen en Boelen, waarvan diverse dochters in het klooster intraden. Het klooster begon direct met een actief aankoopbeleid, wat in 1437 resulteerde in het bezit van het totale noordelijke deel van het begijneneiland. Of de zusters ooit erven op de noordelijkste punt van het Begijneneiland hebben bezeten is niet duidelijk, zeker hebben zij dit gebied nooit zelf in gebruik genomen. Hier werd, schuin tegenover de vroegste Deventer Houtmarkt, een timmerwerf gevestigd, waarschijnlijk door het stadsbestuur zelf. In 1422 staken zij de Begijnensloot over en kregen een smal pad naar de Kalverstraat. De kapel werd in 1433 gewijd, dwz. dat de bouw ruim voor het verkrijgen van het privilege al begonnen was.

Medio 16e eeuw begon het klooster weer bezittingen af te stoten. Na de Alteratie (1579) vervielen alle bezittingen aan het Burgerweeshuis in de Kalverstraat, dat het klooster in 1580 als nieuw onderkomen in gebruik nam, terwijl de zusters 6 huisjes in de Sint Luciensteeg ter beschikking kregen plus een traktement voor de rest van hun leven. Dat contract duurde totdat in 1633 de laatste zuster overleed. Behalve het Sint Lucienklooster kreeg het Burgerweeshuis ook grond en bezittingen van het Kartuizerklooster en de inkomsten van de kapel der Heilige Stede als inkomstenbron toebedeeld.

Het traktement van de laatste kartuizermonnik liep tot 1614. Het was voor de beheerder van het Burgerweeshuis niet eenvoudig het in 1579 verworven bezit van de voormalige kloosters volledig uit te buiten. De Kartuizers bijvoorbeeld hadden de administratie ontvreemd en naar een geheime plaats in Haarlem overgebracht. Behalve dat de 'vaders' slechts door klikken van enkele monniken achter de verspreide bezittingen kwamen hebben prior en procurator nog jarenlang heimelijk de pacht geïnd en voor eigen onkosten gebruikt. Het weeshuis verhuurde zijn vorige locatie aan de Kalverstraat aan het etablissement De Keizerskroon, dat ook na de herbouw in 1725 huurder bleef.

In 1632-1635 vond een grote verbouwing plaats, waarbij het Oude Mannen- en Vrouwenhuis aan de Kalverstraat (restant Sacramentsgasthuis) als jongenshuis bij het weeshuis getrokken werd. Beide afdelingen lagen nu rond een eigen binnenplaats met een eigen toegangspoort; het meisjeshuis in de Sint Luciensteeg en het jongenshuis in de Kalverstraat. Het weeshuis bleef hier tot het in 1966 het riante onderkomen aan het IJsbaanpad kon betrekken. Van 1966 tot 1975 werd het oude Burgerweeshuis gerestaureerd en verbouwd tot Amsterdams Historisch Museum dat tegenwoordig Amsterdam Museum heet.